Moja lekcja

 0    23 flashcards    geografiaiinne
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
opstaan stond op/stonden op (zijn) opgestaan
start learning
wstawać
worden werd/werden (zijn) geworden
start learning
stawać się
aantrekken trok aan/trokken aan (hebben) aangetrokken
start learning
wzbudzać zainteresowanie
oversteken stak over/staken over (zijn) overgestoken
start learning
przechodzić
rondlopen liep rond/liepen rond (hebben/zijn) rondgelopen
start learning
wędrować
kijken keek/keken (hebben) gekeken
start learning
patrzeć
zitten zat/zaten (hebben) gezeten
start learning
siedzieć
helpen hielp/hielpen (hebben) geholpen
start learning
pomagać
bekijken bekeek/bekeken (hebben) bekeken
start learning
patrzeć na
lijken leek/leken (hebben) geleken
start learning
wydawać się
krijgen kreeg/kregen (hebben) gekregen
start learning
dostać
reizen reisde/reisden (hebben/zijn) gereisd
start learning
podróżować
stappen stapte/stapten (zijn/hebben) gestapt
start learning
iść
stoppen stopte/stopten (hebben/zijn) gestopt
start learning
zatrzymać się
bouwen bouwde/bouwden (hebben) gebouwd
start learning
budować
meevallen viel mee/vielen mee (zijn) meegevallen
start learning
lepiej niż myślałam
overvliegen vloog over/vlogen over (zijn/hebben) overgevlogen
start learning
przelatywać
houden van hield van/hielden van (hebben) gehouden van
start learning
lubić
hangen hing/hingen (hebben) gehangen
start learning
wisieć
schijnen scheen/schenen (hebben) geschenen
start learning
świecić
meenemen nam mee/namen mee (hebben) meegenomen
start learning
brać ze soba
schrijven schreef/schreven (hebben) geschreven
start learning
pisać
aangeven gaf aan/gaven aan (hebben) aangegeven
start learning
wskazywać

You must sign in to write a comment