Podstawowe czasowniki

 0    17 flashcards    gggracjans
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
beginnen (jij of hij begint)
Het feest begint om acht uur.
start learning
zaczynać, rozpoczynać
Impreza zaczyna się o ósmej.
dansen (jij of hij danst)
Komen jullie dansen?
start learning
tańczyć
Przyjdziecie tańczyć?
geven (ik geef; u, jij of hij geeft)
Ik geef een feestje.
start learning
dawać
Wyprawiam przyjęcie.
horen (ik hoor; u, jij of hij hoort)
Ik hoor salsamuziek.
start learning
słyszeć
Słyszę salsę.
houden van (ik hou van; u, je of hij houdt van)
Ze houdt niet van parfum. Ik hou van je.
start learning
kochać, uwielbiać
Ona nie lubi perfum. Kocham cię.
kopen (ik koop; u, je of hij koopt)
start learning
kupić, kupować
krijgen (ik krijg; u, jij of hij krijgt)
Mila krijgt een e-mail.
start learning
dostać, otrzymać
Mila otrzymuje e-mail.
missen (ik mis; u, jij of hij mist)
Ze mist haar familie.
start learning
tęsknić
Ona tęskni za jej rodziną
nemen (ik neem; u, jij of hij neemt)
Ik neem een kopje thee.
start learning
wziąć, brać
Biorę filiżankę herbaty
overlijden (ik overlijd; u, jij of hij overlijdt)
Mijn oma is overleden.
start learning
umrzeć
Moja babcia umarła.
pakken (ik pak; u, jij of hij pakt)
Pak zelf maar!
start learning
brać, wziąć
Weź to sam!
reizen (ik reis; u, jij of hij reist)
Ik reis elke dag met de trein.
start learning
podróżować
Podróżuję co dzień pociągiem.
ruilen (ik ruil; u, jij of hij ruilt)
Dan kun je het ruilen.
start learning
zamienić, wymienić
Wtedy możesz to wymienić.
staan (ik sta; u, jij of hij staat)
De taart staat op de tafel.
start learning
stać
Ciasto stoi na stole.
trouwen (ik trouw; u, jij, of hij trouwt)
Ze zijn getrouwd.
start learning
poślubić
Oni wzięli ślub.
vinden (ik vind; u, jij of hij vindt)
Dat vind ik niet leuk. Ik kan het niet vinden.
start learning
znaleźć, uważać
Uważam to za niefajne. Nie mogę tego znaleźć.
zoeken (ik zoek; u, jij en hij zoekt)
Ik zoek een kamer.
start learning
szukać
Szukam pokoju.

You must sign in to write a comment