→ Moja Lekcja → Start Learning / Download MP3 Flashcards

Question		Answer
jak włączyć światło? start learning		hoe het licht aan doen?
użyj start learning		gebruik
północ start learning		noorden
południe start learning		zuiden
zachód start learning		westen
wschód start learning		oosten
rzeka start learning		rivier
często Ona często chodzi na basen. start learning		vaak Ze gaat vaak naar het zwembad.
wyłączyć światło? start learning		doe het licht uit?
morze start learning		zee
pustynia start learning		woestijn
on wziął kąpiel. on bierze kąpiel. on się wykąpie. start learning		hij heeft een bad genomen. hij neemt een baad. hij gaat een bad nemen.
Czytałem gazetę. Czytam gazetę. Przeczytam gazetę start learning		ik heb de krant gelezen. ik lees de krant. ik ga de krant lezen.
Oczyściłem moje buty. Umyję buty. Zamierzam wyczyścić moje buty. start learning		ik heb mijn schoenen gepoetst. ik poets mijn schoenen. ik ga mijn schoenen poetsen.
Studiowałem język niderlandzki. Studiuję język niderlandzki. Mam zamiar uczyć się języka niderlandzkiego. start learning		ik heb nederlands gestudeerd. ik studeer nederlands. ik ga nederlands studeren.
grał w tenisa. gra w tenisa. on będzie grać w tenisa. start learning		hij heeft tennis gespeeld. hij speelt tennis. hij gaat tennis spelen.
naprawił swój samochód. on naprawia samochód. on naprawi swój samochód. start learning		hij heeft zijn auto gerepareerd. hij repareert auto. hij gaat zijn auto repareren.
zrobiła prasowanie. ona robi prasowanie. ona będzie prasować. start learning		zij heeft de strijk gedaan. zij doet de strijk. zij gaat strijken.
Grałem w piłkę nożną. Gram w piłkę nożną. Mam zamiar grać w piłkę nożną. start learning		ik heb voetbal gespeeld. ik speel voetbal. ik ga voetbal spelen.
Napisałem list. Piszę list, zamierzam napisać list. start learning		ik heb een brief geschreven. ik schrijf een brief. ik ga een brief schrijven.
uciął sobie drzemkę. zdrzemnął się. on się zdrzemnie. start learning		hij heeft een dutje gedaan. hij doet een dutje. hij gaat een dutje doen.
Wziąłem prysznic. Biorę prysznic. Zamierzam wziąć prysznic start learning		ik heb een douche genomen. ik neem een douche. ik ga een douche nemen.
ona słuchała radia. słucha radia. ona będzie słuchać radia start learning		zij heeft naar de radio geluisterd. zij luistert naar de radio. zij gaat naar de radio luisteren.
Przeczytałem list. Przeczytałem list. Przeczytam list start learning		ik heb een brief gelezen. ik lees een brief. ik ga een brief lezen.
wyczyściła okna. poleruje okna. ona będzie myć okna start learning		zij heeft de ramen gepoetst. zij poetst de ramen. zij gaat de ramen poetsen.
Robiłem zakupy. Robię zakupy spożywcze. Zamierzam zrobić zakupy. start learning		ik heb boodschappen gedaan. ik doe boodschappen. ik ga boodschappen doen.
Zrobiłem pranie. Robię pranie. Mam zamiar zrobić pranie start learning		ik heb de was gedaan. ik doe de was. ik ga de was doen.
Chodziłem z psem. Idę z psem. Zamierzam iść z psem. start learning		ik heb met de hond gewandelen. ik wandel met de hond. ik ga met de hond wandelen.
zadzwonił. on telefonuje. on zadzwoni. start learning		hij heeft getelefoneerd. hij telefoneert. hij gaat telefoneren.
on ugotował. on gotuje. on będzie gotował start learning		hij heeft gekookt. hij kookt. hij gaat koken.
Jeździłem na rowerze. Ruszam. Będę jeździć na rowerze. start learning		ik heb gefietst. ik fiets. ik ga fietsen.
Zjadłem jabłko. Jem jabłko. Zjem jabłko start learning		ik heb een appel gegeten. ik eet een appel. ik ga een appel eten.
Czytałem książkę. Czytam książkę. Przeczytam książkę. start learning		ik heb een boek gelezen. ik lees een boek. ik ga een boek lezen.
pracował w ogrodzie. on pracuje w ogrodzie. on będzie pracował w ogrodzie. start learning		hij heeft in de tuin gewerkt. hij werkt in de tuin. hij gaat in de tuin werken.
oglądaliśmy telewizję. oglądamy telewizję. będziemy oglądać telewizję start learning		wij hebben tv gekeken. wij kijken tv. wij gaan tv kijken.
odkurzyła. ona odkurza. ona chce odkurzyć start learning		zij heeft gestofzuigd. zij stofzuigt. zij gaat stofzuigen.
Zjadłem kanapkę. Jem kanapkę. Zjem kanapkę. start learning		ik heb een boterham gegeten. ik eet een boterham. ik ga een boterham eten.
Surfowałem w Internecie. Korzystam z Internetu. Mam zamiar surfować po Internecie. start learning		ik heb op internet gesurft. ik surf op internet. ik ga op internet surfen.
kupiła nowe ubrania. kupuje nowe ubrania. ona kupi nowe ubrania start learning		zij heeft nieuwe kleren gekocht. zij koopt nieuwe kleren. zij gaat nieuwe kleren kopen.
Pomalowałem salon. Maluję pokój dzienny. Zamierzam pomalować salon start learning		ik heb de living geschilderd. ik schilder de living. ik ga de living schilderen.
wyczyścił swój dom. poleruje go do domu. on będzie mył swój dom start learning		hij heeft zijn huis gepoetst. hij poetst zij huis. hij gaat zijn huis poetsen.
Poszedłem do kina. Jestem w kinie. Idę do kina. start learning		ik ben naar de cinema geweest. ik zit in de cinema. ik ga naar de cinema.
Pracowałem. Pracuję. Idę do pracy start learning		ik heb gewerkt. ik werk. ik ga werken.
zrobił naczynia. on robi naczynia. on zrobi naczynia start learning		hij heeft de afwas gedaan. hij doet de afwas. hij gaat de afwas doen
Spałem. Śpię. Idę spać start learning		ik heb geslapen. ik slaap. ik ga slapen.
umył zęby. on myje zęby. on będzie mył zęby start learning		hij heeft zijn tanden gepoetst. hij poetst zijn tanden. hij gaat zijn tanden poetsen.
pieczenie miało pieczone start learning		bakken hebben gebakken
zacznij od początku start learning		beginnen zijn begonnen
rozumiem start learning		begrijpen hebben begrepen
odwiedziny start learning		bezoeken hebben bezocht
gryzienie ugryzło start learning		bijten hebben gebeten
pozostały start learning		blijven zijn gebleven
przerwa pękła start learning		breken hebben gebroken
przynieść start learning		brengen hebben gebracht
myślenie start learning		denken hebben gedacht
zrobiłem start learning		doen hebben gedaan
nosiłem start learning		dragen hebben gedragen
pije się pijany start learning		drinken hebben gedronken
jadłem jedzenie start learning		eten hebben gegeten
odszedł start learning		gaan zijn gegaan
wyleczyć / leczyć start learning		genezen hebben/zijn genezen
daj start learning		geven hebben gegeven
wisiały start learning		hangen hebben gehangen
miałeś start learning		hebben hebben gehad
pomógł start learning		helpen hebben geholpen
wybierz start learning		kiezen hebben gekozen
spójrz start learning		kijken hebben gekeken
przyjdź start learning		komen zijn gekomen
kupić kupiony start learning		kopen hebben gekocht
otrzymane start learning		krijgen hebben gekregen
śmiech zaśmiał się start learning		lachen hebben gelachen

Moja lekcja

You must sign in to write a comment

More