Czasowniki podstawowe 2

 0    19 flashcards    gggracjans
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
willen (ik, jij, hij, zij, het WIL; en ook mogelijk: u WILT en jij WILT)
start learning
chcieć
moeten (ik, jij, u, hij, zij, het MOET)
start learning
musieć
kunnen (ik, jij, u, hij, zij, het KAN; en ook mogelijk: je KUNT, u KUNT)
start learning
móc, postrafić
mogen (ik, jij, u, hij, zij, het MAG)
start learning
mieć pozwolenie, przyzwolenie
zullen (ik, jij, u, hij, zij, het ZAL; en ook mogelijk: jij ZULT en u ZULT)
start learning
To słowo samo nic nie znaczy. Wyrażamy przez nie propozycję, zobowiązanie lub korzystamy z niego w konstrukcjach czasu przyszłego.
kopen, (ik KOOP, jij, u, hij KOOPT)
start learning
kupować
begrijpen (ik BEGRIJP, jij, u hij BEGRIJPT)
start learning
rozumieć
lezen (ik LEES, jij, u, hij LEEST)
start learning
czytać
lopen (ik LOOP, jij, u, hij LOOPT)
start learning
chodzić (piesz)
picken (ik PICK, jij, u, hij PICKT)
start learning
zbierać
vullen (ik VUL, jij, u, hij VULT)
start learning
wykładać, wypełniać
doen (ik DOE, jij, u, hij DOET)
start learning
robić
gaan (ik GA, jij, u, hij GAAT)
start learning
iść (używany jako czasownik pomocniczy w konstrukcjach czasu przyszłego)
spreken (ik SPREEK, jij, u, hij SPREEKT)
start learning
mówić
heten (ik HEET, jij, u, hij HEET)
start learning
nazywać się
wonen (ik WOON, jij, u, hij WOONT)
start learning
mieszkać
studeren (ik STUDEER, jij, u, hij STUDEERT)
start learning
studiować, uczyć się
werken (ik WERK, jij, u, hij WERKT)
start learning
pracować
komen (ik KOM, jij, u, hij KOMT)
start learning
przyjść, przybyć

You must sign in to write a comment