Czasowniki nieregularne część 4

0 15 flashcards Monika Cz.

start learning

Question		Answer
smażyć start learning		braden; braadde; gebraden
pisać start learning		schrijven; schreef; geschreven
zaplatać start learning		vlechten; vlocht; gevlochten
płynąć; żeglować start learning		varen; voer; gevaren
pływać start learning		zwemmen; zwom; gezwommen
podnieść; pobrać unieść szklankę żeby wznieść toast start learning		heffen; hief; geheven het glas heffen op iets toosten
podrzeć; zedrzeć start learning		rijten; reet; gereten
polować start learning		jagen; joeg; gejaagd
pomagać start learning		helpen; hielp; geholpen
posunąć; odsunąć start learning		schuiven; schoof; geschoven
prasować; wygładzać start learning		strijken; streek; gestreken
pryskać start learning		spuiten; spoot; gespoten
przestraszyć się start learning		schrikken; schrok; geschrokken*
zarzucić start learning		wijten; weet; geweten
pytać start learning		vragen; vroeg; gevraagd

niderlandzki