VZS 1+2

 0    387 flashcards    felixoskar
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
aanbellen
Hij belde aan.
start learning
to ring the doorbell
He rang the doorbell.
aanbidding
De aanbidding van de zon was belangrijk in veel oude culturen.
start learning
worship
The worship of the sun was important in many ancient cultures.
de aandacht
Kun je me even aandacht geven?
start learning
attention
Can you give me your attention for a moment?
het aandenken
start learning
souvenir
przypomnienie o czyms
aangeven
De pijlen geven de weg aan.
start learning
to indicate, to show
The arrows indicate the way.
aankleden
Ik kleed me aan.
start learning
to dress
I'm getting dressed.
aanmoedigen
Ze moedigden me aan om door te gaan.
start learning
to encourage
They encouraged me to keep going.
aannemen
Ik heb een nieuwe baan aangenomen.
start learning
to accept, to hire
I've accepted a new job.
aanspreken
Ik sprak hem aan op zijn gedrag.
start learning
to address, to talk to
I addressed him about his behavior.
aantonen
Hij moet aantonen dat hij onschuldig is.
start learning
to show, to demonstrate
He has to prove that he's innocent.
aanzienlijk
Er was een aanzienlijk verschil tussen de twee prijzen.
start learning
considerable, significant
There was a considerable difference between the two prices.
abonnee
Hij is een abonnee van die krant.
start learning
subscriber
He's a subscriber to that newspaper.
het abonnement
Ik heb een abonnement op Netflix.
start learning
subscription
I have a Netflix subscription.
de achterbank
Ze zaten op de achterbank van de auto.
start learning
the backseat
They were sitting in the backseat of the car.
achterlaten
Vergeet je tas niet achter te laten.
start learning
to leave behind
Don't forget to leave your bag behind.
achterlopen
Hij loopt achter met zijn huiswerk.
start learning
to fall behind
He's behind with his homework.
achteruitgaan
De economie gaat achteruit.
start learning
to go backwards
ekonomiczny
The economy is going backwards.
achteruitkijkspiegel
Kijk in de achteruitkijkspiegel voordat je parkeert.
start learning
rearview mirror
Check the rearview mirror before you park.
actieven
De actieven van de vereniging organiseerden een feest.
start learning
active people
The active members of the association organized a party.
af en toe
Ik ga af en toe naar de bioscoop.
start learning
occasionally
not wel eens
I go to the cinema occasionally.
afdeling
Hij werkt op de afdeling verkoop.
start learning
department
He works in the sales department.
afdrogen
Droog je handen af.
start learning
to dry
Dry your hands.
afhalen
Ik moet mijn pakketje afhalen bij het postkantoor.
start learning
to pick up
I have to pick up my package at the post office.
aflevering
Ik heb de laatste aflevering van die serie gezien.
start learning
episode
I watched the latest episode of that series.
aflopen
De film loopt om 23:00 uur af.
start learning
to end
kończyć sie
The movie ends at 11:00 PM.
het afscheid
We namen afscheid van elkaar.
start learning
farewell, goodbye
We said goodbye to each other.
het afscheid nemen van
start learning
to say goodbye
afstaan
Hij stond zijn bezittingen af aan zijn kinderen.
start learning
to give up, to cede
He gave up his possessions to his children.
afzet
start learning
sales
afzetten
Ik zet je bij de bushalte af.
start learning
to drop off
I'll drop you off at the bus stop.
akkerbouw
Hij werkt in de akkerbouw.
start learning
arable farming
He works in arable farming.
akkoord
We zijn het akkoord over de prijs.
start learning
agreement
We agree on the price.
allebei
We hebben allebei een hond.
start learning
both
We both have a dog.
allerheiligen
Allerheiligen is een feestdag.
start learning
All Saints' Day
All Saints' Day is a holiday.
alweer
Het is alweer laat.
start learning
again
It's late again.
ambtenaar
Mijn vader is ambtenaar.
start learning
civil servant
My father is a civil servant.
appartementsgebouw
We wonen in een appartementsgebouw.
start learning
apartment building
We live in an apartment building.
de arbleid
Hij doet arbleid op de boerderij.
start learning
manual labor
He does manual labor on the farm.
arbeider
Mijn vader is een arbeider.
start learning
worker
My father is a worker.
de arts
Ik ga naar de dokter.
start learning
doctor
I'm going to the doctor.
de asbak
Gooi de peuk in de asbak.
start learning
ashtray
Throw the cigarette butt in the ashtray.
automechanica
Ik moet naar de automechanica.
start learning
auto mechanic
I have to go to the auto mechanic.
de autonomie
België heeft een grote autonomie.
start learning
autonomy
Belgium has a great deal of autonomy.
autonoom
België is een autonoom land.
start learning
autonomous
Belgium is an autonomous country.
autosnelweg
We rijden op de autosnelweg.
start learning
highway
not autoweggennet
We're driving on the highway.
het autowegennet
Het Nederlandse autowegennet is goed ontwikkeld.
start learning
highway network
The Dutch highway network is well-developed.
de Aziaat
Zij is een Aziaat.
start learning
Asian person
She is Asian.
de baggage
We moeten onze baggage ophalen.
start learning
baggage
We have to pick up our baggage.
bebouwd
Dit is een bebouwd gebied.
start learning
built-up
zabudowany
This is a built-up area.
bediende
Hij werkt als bediende op kantoor.
start learning
clerk, office worker
He works as a clerk in an office.
bediening
De bediening in dat restaurant was slecht.
start learning
service
The service in that restaurant was bad.
beginner
Ik ben een beginner op de gitaar.
start learning
beginner
I'm a beginner on the guitar.
begraven
Hij werd begraven op het kerkhof.
start learning
to bury
He was buried in the cemetery.
bekend
Hij is een bekend acteur.
start learning
known, famous
He's a famous actor.
beklemtoond
Het woord "huis" wordt beklemtoond op de eerste lettergreep.
start learning
emphasized
The word "house" is emphasized on the first syllable.
beloven
Ik beloof dat ik op tijd kom.
start learning
to promise
I promise I'll be on time.
beluisteren
Ik luister graag naar muziek.
start learning
to listen to
I like listening to music.
benedenverdieping
Het restaurant is op de benedenverdieping.
start learning
ground floor
The restaurant is on the ground floor.
bepaling
In de bepaling staat dat je op tijd moet komen.
start learning
provision, stipulation
warunek, limitation w umowie
The provision states that you have to be on time.
beroemd
Hij is een beroemd schrijver.
start learning
famous
He's a famous writer.
beseffen
Ik besef nu dat ik een fout heb gemaakt.
start learning
to realize
not zich realiseren
I now realize that I made a mistake.
het bestaansminimum
Hij verdient het minimumloon.
start learning
minimum wage
He earns minimum wage.
bestemming
Wat is je bestemming?
start learning
destination
What's your destination?
betekenen
Wat betekent dit woord?
start learning
to mean
What does this word mean?
beurt
Het is jouw beurt om te spelen.
start learning
turn
It's your turn to play.
het bevel
De kapitein gaf het bevel om te varen.
start learning
command
The captain gave the command to sail.
bewegen
Beweeg je lichaam om wak
start learning
to move
bewegen
Beweeg je lichaam om wakker te worden.
start learning
to move
Move your body to wake up.
bewolkt
Het is vandaag bewolkt.
start learning
cloudy
It's cloudy today.
het bezit
Dit boek is mijn bezit.
start learning
possession
This book is my possession.
bidden
Hij bidt elke dag.
start learning
to pray
He prays every day.
bieden
Ik bied je €100 voor die fiets.
start learning
to offer
I offer you €100 for that bike.
bijvoorbeeld
Bijvoorbeeld, je kunt naar de bioscoop gaan.
start learning
for example
For example, you can go to the cinema.
binnengaan
Ga binnen!
start learning
to enter
Come in!
binnenkomen
Hij kwam binnen.
start learning
to come in
He came in.
binnenkort
Ik kom binnenkort langs.
start learning
soon
not spoedig
I'll come by soon.
binnenlopen
Ik loop even binnen.
start learning
to drop in
"biegiem"
I'll just drop in.
binnenroepen
De dokter werd binnen geroepen.
start learning
to call in
The doctor was called in.
binnenstad
We gingen naar de binnenstad.
start learning
city center
We went to the city center.
bisschop
De bisschop gaf een preek.
start learning
bishop
The bishop gave a sermon.
blaffen naar
start learning
to bark at
bloeiend
Amsterdam is een bloeiende stad.
start learning
flourishing
Amsterdam is a flourishing city.
boekentas
Neem je boekentas mee naar school.
start learning
schoolbag
Take your schoolbag to school.
boekenwinkel
Ik ging naar de boekenwinkel om een boek te kopen.
start learning
bookstore
I went to the bookstore to buy a book.
het boeket
Ik kocht een boeket bloemen voor haar.
start learning
bouquet
I bought a bouquet of flowers for her.
bom
Er was een bom op het station.
start learning
bomb
There was a bomb at the station.
boodschap doen
Ik ga boodschappen doen.
start learning
to do the shopping
I'm going shopping.
boontje
Ik hou niet van boontjes.
start learning
bean
I don't like beans.
boord
Ga niet te dicht bij de boord van de klif.
start learning
edge, border
Don't go too close to the edge of the cliff.
borstel
start learning
brush
bouwen
Ze bouwen een nieuw huis.
start learning
to build
They're building a new house.
bovenaan
Zijn naam staat bovenaan de lijst.
start learning
at the top
His name is at the top of the list.
bovendien
Bovendien is het ook nog goedkoop.
start learning
moreover
Moreover, it's also cheap.
de broekzak
Hij heeft zijn sleutels in zijn broekzak.
start learning
trouser pocket
He has his keys in his trouser pocket.
buigen
Buig je knieën om te zitten.
start learning
to bend
Bend your knees to sit down.
buitengaan
We gaan vanavond buiten eten.
start learning
to go out
We're going out to eat tonight.
buitengewoon
Dat was een buitengewoon concert.
start learning
extraordinary
That was an extraordinary concert.
opkomen
start learning
to come out
to stand for someone
to be on the rise, popular
buitenrijden
We gaan buitenrijden met de paarden.
start learning
to ride outside
We're going riding outside with the horses.
het bureau
Hij werkt achter een bureau.
start learning
desk, office
He works behind a desk.
het buurland
Frankrijk is een buurland van België.
start learning
neighboring country
France is a neighboring country of Belgium.
carnavalsstoet
De carnavalsstoet was erg mooi.
start learning
carnival parade
The carnival parade was very beautiful.
vereniging
Hij is lid van een vereniging.
start learning
association
He's a member of an association.
constateren
start learning
to establish a fact, to ascertain
cursief
Dit woord is cursief geschreven.
start learning
italic
This word is written in italics.
daarbij
Daarbij is het ook nog goedkoop.
start learning
besides
Besides, it's also cheap.
dadelijk
start learning
shortly, in a moment
dagenlang
Het heeft dagenlang geregend.
start learning
for days
It has been raining for days.
dag vrij
Ik heb vandaag een dag vrij.
start learning
day off
I have a day off today.
dapperste
Hij is de dapperste man die ik ken.
start learning
bravest
He's the bravest man I know.
dateren
Deze brief dateert uit de 19e eeuw.
start learning
to date
This letter dates from the 19th century.
decennium
In het afgelopen decennium is veel veranderd.
start learning
decade
A lot has changed in the past decade.
dennenboom
Er staat een grote dennenboom in onze tuin.
start learning
pine tree
There's a big pine tree in our garden.
der
Koning der Belgen
start learning
of the (used in titles)
King of the Belgians
dhr.
Dhr. Janssen
start learning
Mr. (abbreviation for heer)
Mr. Janssen
dicht
Het huis staat dicht bij de school.
start learning
close
The house is close to the school.
dichdoen
Doe de deur dicht.
start learning
to close
Close the door.
dief
De dief stal zijn portemonnee.
start learning
thief
The thief stole his wallet.
diefstal
Er was een diefstal in de winkel.
start learning
theft
There was a theft in the store.
dienstensector
Hij werkt in de dienstensector.
start learning
service sector
He works in the service sector.
diepvriezer
start learning
freezer
dokterattest
Ik heb een dokterattest nodig.
start learning
medical certificate
I need a medical certificate.
doordat
Hij kwam te laat, doordat de trein vertraging had.
start learning
because
przez(to)
He was late because the train was delayed.
dorrkijken
Hij keek dorr naar de film.
start learning
to look bored
He looked bored at the movie.
dorpsleven
Het dorpsleven is rustig.
start learning
village life
Village life is peaceful.
draaien
Draai de knop naar rechts.
start learning
to turn
Turn the knob to the right.
Driekoningen
Driekoningen is een feestdag.
start learning
Three Kings' Day
Three Kings' Day is a holiday.
driemaal
Ik heb het driemaal geprobeerd.
start learning
three times
I tried it three times.
druif
Ik hou van druiven.
start learning
grape
I like grapes.
duidelijk
Het is duidelijk dat hij liegt.
start learning
clear
It's clear that he's lying.
duif
Er zaten duiven op het dak.
start learning
dove
There were doves on the roof.
durven
Durf je te springen?
start learning
to dare
Do you dare to jump?
duwen
Duw de deur open.
start learning
to push
Push the door open.
d.w.z.
Hij is een goede student, d.w.z. hij haalt goede cijfers.
start learning
that is to say
He's a good student, that is to say he gets good grades.
eenheid
We moeten voor eenheid streven.
start learning
unity
We must strive for unity.
eenmaal
Ik heb hem eenmaal gezien.
start learning
once
I saw him once.
eenstemmig
Het besluit was eenstemmig.
start learning
unanimous
The decision was unanimous.
eentalig
start learning
monolingual
eeuwenlang
start learning
for centuries
eigenlijk
Eigenlijk vind ik het niet zo leuk.
start learning
actually
Actually, I don't like it that much.
eind (einde)
Het einde van de film was verdrietig.
start learning
end
The end of the movie was sad.
eingroep
Hij behoort tot de ingroep.
start learning
ingroup
He belongs to the ingroup.
eindigen
De wedstrijd eindigde in een gelijkspel.
start learning
to end
kończyć się
The match ended in a draw.
elfhonderd
Het huis kost elfhonderd euro.
start learning
eleven hundred
The house costs eleven hundred euros.
enig
Hij is het enige kind.
start learning
only
He's the only child.
enkelvoud
"Hond" is enkelvoud.
start learning
singular
"Dog" is singular.
enkelvoudig
enkelvoud
start learning
singular
envelop[pen]
start learning
envelope
enz.
Enz. enzovoort.
start learning
etc.
Etc. and so forth.
ergens
Ik heb mijn sleutels ergens verloren.
start learning
somewhere
I lost my keys somewhere.
etalage
Kijk eens naar die mooie etalage.
start learning
shop window
Look at that beautiful shop window.
exportland
Nederland is een belangrijk exportland.
start learning
exporting country
The Netherlands is an important exporting country.
garanderen
Ik kan je garanderen dat het leuk zal zijn.
start learning
to guarantee
I can guarantee you that it will be fun.
garnaal
Ik hou van garnalen.
start learning
shrimp
I like shrimp.
gezet
Hij is een gezet man.
start learning
sturdy, stocky
He's a sturdy man.
gebed
Hij zei een gebed voordat hij ging slapen.
start learning
prayer
He said a prayer before he went to sleep.
gebied
Het gebied rond Amsterdam is dichtbevolkt.
start learning
area, region
The area around Amsterdam is densely populated.
gebonden
binden
Hij is gebonden aan zijn contract.
start learning
bound, tied
He is bound by his contract.
gecursiveerd
Dit woord is gecursiveerd.
start learning
italicized
This word is italicized.
geest
Ik geloof in geesten.
start learning
spirit, ghost
I believe in ghosts.
gelijk
We zijn gelijk.
start learning
equal
We are equal.
genezing
De genezing verliep langzaam.
start learning
healing
The healing process was slow.
genoegen
tot genoegen
Het geeft me genoegen om je te zien.
start learning
pleasure
It gives me pleasure to see you.
restaureren
Ze restaureerden het oude kasteel.
start learning
to restore
They restored the old castle.
gewoonlijk
Ik ga gewoonlijk om 8 uur naar bed.
start learning
usually
I usually go to bed at 8 o'clock.
gezeefd
Het meel is gezeefd.
start learning
sifted
The flour is sifted.
godsdienst
Hij is van de katholieke godsdienst.
start learning
religion
He is of the Catholic religion.
godin
Aphrodite is een Griekse godin.
start learning
goddess
Aphrodite is a Greek goddess.
goochelaar
De goochelaar voerde een geweldige truc uit.
start learning
magician
The magician performed an amazing trick.
graad
Hij heeft een mastergraad in economie.
start learning
degree
He has a master's degree in economics.
groet
Ze stuurde me een groet.
start learning
greeting
She sent me a greeting.
grondwet
De grondwet van de Verenigde Staten.
start learning
constitution
The Constitution of the United States.
haven
Rotterdam is een belangrijke havenstad.
start learning
harbor
Rotterdam is an important harbor city.
hedendaags
Hedendaagse kunst is heel modern.
start learning
contemporary
Contemporary art is very modern.
helder
Het weer is vandaag helder.
start learning
clear
The weather is clear today.
heerlijk
Het eten was heerlijk.
start learning
delicious
The food was delicious.
Hemelvaartsdag
Hemelvaartsdag is een christelijke feestdag.
start learning
Ascension Day
Ascension Day is a Christian holiday.
herkoms
Wat is jouw herkomst?
start learning
origin
What is your origin?
hoeveelste
start learning
which
hoeven
Je hoeft niet te betalen.
start learning
to need
You don't have to pay.
hoofdweg
We rijden op de hoofdweg.
start learning
main road
We're driving on the main road.
hooghartig
Hij is een hooghartig persoon.
start learning
arrogant
He's an arrogant person.
hooghartigheid
Zijn hooghartigheid stoort me.
start learning
arrogance
His arrogance bothers me.
hoop
Ik hoop dat het morgen niet regent.
start learning
hope
I hope it doesn't rain tomorrow.
inchecken
We moeten om 14:00 uur inchecken voor de vlucht.
start learning
to check in
We have to check in for the flight at 2:00 PM.
indexkoppeling
De lonen zijn indexgekoppeld.
start learning
indexation
The wages are indexed.
ingesloten
De foto's zijn bij deze brief ingesloten.
start learning
enclosed
The photos are enclosed with this letter.
inkoop
Refers to the procurement or purchasing process, usually in a business or organizational setting. It involves buying goods or services systematically, often in bulk, for resale, production, or operations.
De inkoopkosten zijn gestegen.
start learning
purchase
not aankoop
The purchase costs have increased.
inrichten
We hebben het huis net ingericht.
start learning
to furnish, to decorate
We just furnished the house.
islamiet
Hij is een islamiet.
start learning
Muslim
He is a Muslim.
het item
Dit item is te koop.
start learning
item
This item is for sale.
jawel
Jawel, ik kom morgen.
start learning
yes, indeed
Yes, indeed, I'll come tomorrow.
jazeker
Jazeker, dat mag.
start learning
certainly
Certainly, you can.
kans op
Er is een kans op regen morgen.
start learning
chance of
There's a chance of rain tomorrow.
kerel
Hij is een aardige kerel.
start learning
guy, fellow
He's a nice guy.
kindernijslag
Ik kreeg een kindernijslag met Sinterklaas.
start learning
candy cane
I got a candy cane on Saint Nicholas Day.
klaarzetten voor
Op aanvraag kunnen wij ook meerdere fietsen voor u klaarzetten.
start learning
to prepare for
not zich voorbereiden op
klank
De klank van de bel was duidelijk.
start learning
sound
The sound of the bell was clear.
komaan
Komaan, we moeten haast maken!
start learning
come on
Come on, we have to hurry!
komma
Vergeet niet een komma te zetten.
start learning
comma
Don't forget to put a comma.
koninkrijk
Het Verenigd Koninkrijk
start learning
kingdom
The United Kingdom
kortom
Kortom, het was een leuke vakantie.
start learning
in short
In short, it was a nice holiday.
koster
De koster opende de kerk.
start learning
sexton
kościelny
The sexton opened the church.
kotelet
Ik bestel een varkenskotlet.
start learning
chop
I'll order a pork chop.
zich kwalijk nemen
"Ze neemt het hem kwalijk dat hij niet komt
Neem het me niet kwalijk.
start learning
to take offense, blame
Don't take it personally.
kwijt
Ik ben mijn sleutels kwijt.
start learning
lost
I lost my keys.
opgeven
start learning
to give up
heerlijk
Het eten was heerlijk.
start learning
delicious
The food was delicious.
puinhoop
Wat een puinhoop in je kamer!
start learning
mess
also as a noun
What a mess in your room!
weggeven
Ik geef dit boek weg.
start learning
to give away
I'm giving this book away.
opgroeien
Hij groeide op in Amsterdam.
start learning
to grow up
He grew up in Amsterdam.
waargebeuren
Het is een waargebeurd verhaal.
start learning
true story
It's a true story.
verlanden
De rivier is verland.
start learning
to silt up
The river has silted up.
raken
De bal raakte het raam.
start learning
to hit, to touch
The ball hit the window.
paraglijden
Hij ging paraglijden in de Alpen.
start learning
to paraglide
He went paragliding in the Alps.
rennen
Ren zo snel mogelijk naar huis!
start learning
to run
Run home as fast as you can!
om heen staan
start learning
to stand around
overeind
Hij stond overeind.
start learning
upright
He stood up.
brancard
Ze brachten de gewonde op een brancard naar het ziekenhuis.
start learning
stretcher
They brought the injured person to the hospital on a stretcher.
beschadigen
start learning
to damage
strijd over
start learning
battle
rolstoel
Hij zit in een rolstoel.
start learning
wheelchair
He's in a wheelchair.
hendel
Trek aan de hendel om de deur te openen.
start learning
lever, handle
Pull the handle to open the door.
heenrijden
We reden heen langs het park.
start learning
to drive past
We drove past the park.
uitkering
Hij krijgt een uitkering van de overheid.
start learning
allowance, benefit
He gets an allowance from the government.
tekenen
Hij kan goed tekenen.
start learning
to draw
He can draw well.
optillen
start learning
to lift up
opvangen
Ik heb de bal opgevangen.
start learning
to catch
I caught the ball.
wedden
Ik wed dat hij te laat komt.
start learning
to bet
I bet he's going to be late.
volhouden
Houd vol!
start learning
to persist
not volharden
Keep going!
darmen
Ik heb buikpijn van mijn darmen.
start learning
intestines
My stomach hurts from my intestines.
spullen
Pak je spullen en ga naar buiten.
start learning
stuff, belongings
Pack your stuff and go outside.
stapel
Er staat een stapel boeken op de tafel.
start learning
stack
There's a stack of books on the table.
de bon
Hier is de bon.
start learning
receipt
Here's the receipt.
tentoonstelling
We gingen naar een tentoonstelling van moderne kunst.
start learning
exhibition
We went to an exhibition of modern art.
knikken
Hij knikte ja.
start learning
to nod
He nodded yes.
schudden
Schud je hoofd als je het niet eens bent.
start learning
to shake
Shake your head if you disagree.
eigenwijs
Hij is erg eigenwijs.
start learning
stubborn
He's very stubborn.
inhalen
Soms moet het lichaam gewoon een slaaptekort inhalen.
start learning
to catch up
kreun
Hij kreunde van de pijn.
start learning
groan
He groaned in pain.
zwaailichten
De ambulance had zwaailichten aan.
start learning
flashing lights
The ambulance had its flashing lights on.
optillen
start learning
to lift up
de brancard
Ze brachten de gewonde op een brancard naar het ziekenhuis.
start learning
stretcher
They brought the injured person to the hospital on a stretcher.
knal
Ik hoorde een knal.
start learning
bang
I heard a bang.
bostig
Het park is bostig.
start learning
wooded
The park is wooded.
remen
Rem!
start learning
to brake
Brake!
lade
Open de lade.
start learning
drawer
Open the drawer.
landschap
Het landschap was prachtig.
start learning
landscape
The landscape was beautiful.
leegdrinken
Hij dronk zijn glas leeg.
start learning
to drink empty
He drank his glass empty.
liefhebber
Hij is een liefhebber van klassieke muziek.
start learning
enthusiast
He's an enthusiast of classical music.
logeren
We logeren bij mijn ouders.
start learning
to stay overnight
We're staying overnight at my parents'.
loketbediende
Vraag het aan de loketbediende.
start learning
ticket agent
Ask the ticket agent.
longonsteking
Hij heeft longonsteking.
start learning
pneumonia
ontsteking inflammation
He has pneumonia.
loslaten
Laat los!
start learning
to let go
Let go!
lucifersdoosje
Geef me een lucifersdoosje.
start learning
matchbox
Give me a matchbox.
lusten
Lust je een kopje koffie?
start learning
to enjoy
Would you like a cup of coffee?
marsepein
Ik hou van marsepein.
start learning
marzipan
I like marzipan.
medestudent
Zij is een medestudent van mij.
start learning
fellow student
She's a fellow student of mine.
meerstemming
Het is een meerstemmig lied.
start learning
polyphonic
It's a polyphonic song.
meevallen
Het viel me mee.
start learning
to turn out well
It turned out well.
meesterwerk
Dit is een meesterwerk.
start learning
masterpiece
This is a masterpiece.
meesten
De meesten van hen waren het eens.
start learning
most
Most of them agreed.
meisjesnaam
Wat is je meisjesnaam?
start learning
maiden name
What's your maiden name?
melkveebedrijf
start learning
dairy farm
mijnheer
Mijnheer, kunt u me helpen?
start learning
mister
Mister, can you help me?
minstens
Het kost minstens €10.
start learning
at least
It costs at least €10.
moskee
We gingen naar de moskee.
start learning
mosque
We went to the mosque.
mouw
De mouwen van mijn jas zijn te lang.
start learning
sleeve
The sleeves of my jacket are too long.
niet-kerkelijk
Hij is niet-kerkelijk.
start learning
non-religious
He is non-religious.
omroep
De omroep zond het nieuws uit.
start learning
broadcasting
The broadcaster broadcast the news.
omzet
De omzet van het bedrijf is gestegen.
start learning
turnover
The company's turnover has increased.
onbepaald
Het is een onbepaald werkwoord.
start learning
indefinite
It's an indefinite verb.
onderwijsinstelling
De universiteit is een onderwijsinstelling.
start learning
educational institution
The university is an educational institution.
ongelooflijk
Het is ongelooflijk dat hij dat heeft gedaan.
start learning
unbelievable
It's unbelievable that he did that.
onstabiel
De situatie is onstabiel.
start learning
unstable
The situation is unstable.
ontslag
Hij kreeg ontslag.
start learning
dismissal
He was dismissed.
onstaan
De stad is ontstaan in de 12e eeuw.
start learning
to arise, to come into being
The city was founded in the 12th century.
opdienen
De ober diende het eten op.
start learning
to serve
food related
The waiter served the food.
opbellen
Ik bel je op.
start learning
to call
I'll call you.
opeens
Opeens begon het te regenen.
start learning
suddenly
Suddenly it started to rain.
openhouden
Houd de deur open.
start learning
to keep open
Keep the door open.
opheffen
start learning
to cancel or to lift like optillen
opschieten
Schiet op! We zijn te laat.
start learning
to hurry up
Hurry up! We're late.
opschrijven
Schrijf het adres op.
start learning
to write down
Write down the address.
opstellen
We stellen een tent op.
start learning
to set up
We're setting up a tent.
opsturen
start learning
to send by post
opvangen
Ik heb de bal opgevangen.
start learning
to catch
I caught the ball.
overvliegen
Het vliegtuig vloog over de stad.
start learning
to fly over
The plane flew over the city.
opschepper
Hij is een echte opschepper.
start learning
braggart
He's a real braggart.
ellende
Hij leeft in ellende.
start learning
misery
He lives in misery.
tuigje
Doe het tuigje om de hond.
start learning
harness
Put the harness on the dog.
plotseling
Plotseling begon het te regenen.
start learning
suddenly
Suddenly it started to rain.
uitrusten
= rusten
Ik ga even uitrusten.
start learning
to rest
I'm going to rest for a while.
teder
Hij was teder voor zijn kind.
start learning
tender
He was tender to his child.
aaien
start learning
to stroke
pendelen
Hij pendelt elke dag naar zijn werk.
start learning
to commute
He commutes to work every day.
perron
Ga naar perron 4.
start learning
platform
Go to platform 4.
Pinksteren
Pinksteren is een christelijke feestdag.
start learning
Pentecost
zesłanie ducha Świętego
Pentecost is a Christian holiday.
plaatselijk
Het plaatselijke nieuws.
start learning
local
= lokaal
The local news.
plots
Plots begon het te regenen.
start learning
suddenly
Suddenly it started to rain.
ploeg
Hij werkt op een boerderij met een ploeg.
start learning
team, plow
He works on a farm with a team of horses.
plezierig
Het was een plezierige avond.
start learning
pleasant
It was a pleasant evening.
pop
Ze speelt met haar pop.
start learning
doll
She's playing with her doll.
prentbriefkaart
Ik stuur je een prentbriefkaart.
start learning
postcard
I'll send you a postcard.
quizzen
We gaan vanavond quizzen.
start learning
to quiz
We're going to play a quiz tonight.
raad
De gemeenteraad vergaderde.
start learning
council
The city council met.
ramp
De overstroming was een ramp.
start learning
disaster
The flood was a disaster.
rijsstrook
Rijd op de rechterrijstrook.
start learning
lane
Drive in the right lane.
Romeins
De Romeinse Rijk.
start learning
Roman
The Roman Empire.
ruw
Het is ruw weer.
start learning
rough
It's rough weather.
samenkomen
We komen vanavond samen.
start learning
to meet
We're meeting tonight.
schaar
Geef me een schaar.
start learning
scissors
Give me a pair of scissors.
schaken
Hij schaakt graag.
start learning
to play chess
He likes playing chess.
scheermes
Ik scheer me elke ochtend.
start learning
razor
physical, voorbereiden is abstract
I shave every morning.
scheerzeep
Gebruik je scheerzeep.
start learning
shaving cream
Use your shaving cream.
scheidbaar
Het werkwoord "opstaan" is scheidbaar.
start learning
separable
The verb "to get up" is separable.
schelen
Het scheelt me niets.
start learning
to matter
It doesn't matter to me.
scheuren
Hij scheurde zijn broek.
start learning
to tear
He tore his pants.
schil
Schil de aardappel.
start learning
peel
Peel the potato.
sjaal
Ze draagt een mooie sjaal.
start learning
scarf
She's wearing a beautiful scarf.
schaal
Leg de fruit in de schaal.
start learning
bowl
Put the fruit in the bowl.
slaapliedje
Zing een slaapliedje voor me.
start learning
lullaby
Sing me a lullaby.
slank
Ze is erg slank.
start learning
slim
She's very slim.
slachtoffer
Hij was het slachtoffer van een ongeluk.
start learning
victim
He was the victim of an accident.
slot
Doe het slot op.
start learning
lock
Lock the door.
ten slotte
start learning
finally
sluiting
De winkel gaat binnenkort sluiten.
start learning
closing
The store is going to close soon.
smelten
De sneeuw smelt.
start learning
to melt
The snow is melting.
spuitje
De dokter gaf me een spuitje.
start learning
injection
The doctor gave me an injection.
staart
De hond heeft een lange staart.
start learning
tail
The dog has a long tail.
stal
De paarden staan in de stal.
start learning
stable
The horses are in the stable.
stereotiep
Het is een stereotiep beeld.
start learning
stereotype
It's a stereotypical image.
stichting
Hij werkt voor een stichting.
start learning
foundation
He works for a foundation.
stoet
De stoet ging door de straat.
start learning
procession
The procession went through the street.
strout
Hij is erg strout.
start learning
stubborn
He's very stubborn.
stoven
Stoof de groenten.
start learning
to heat up
Stew the vegetables.
strijdlustig
Hij is een strijdlustig persoon.
start learning
combative
He's a combative person.
sibside
Hij heeft een jongere sibside.
start learning
sibling
He has a younger sibling.
tegenover
Het huis staat tegenover de kerk.
start learning
opposite
The house is opposite the church.
tegenvallen
Het viel me tegen.
start learning
to be disappointing
It was disappointing.
telefooncel
Er staat een telefooncel op de hoek.
start learning
phone booth
There's a phone booth on the corner.
telwoord
"Twee" is een telwoord.
start learning
numeral
"Two" is a numeral.
terugdenken
Ik denk terug aan de vakantie.
start learning
to think back
I'm thinking back to the holiday.
tijdje
Ik blijf even een tijdje.
start learning
while
I'll stay for a while.
toer
We gaan een toer door de stad maken.
start learning
tour
We're going to take a tour of the city.
toevallig
Toevallig zag ik hem gisteren.
start learning
coincidentally
Coincidentally I saw him yesterday.
toestand
In welke toestand is het huis?
start learning
state, condition
What state is the house in?
toespraak
De minister hield een toespraak.
start learning
speech
The minister gave a speech.
ton
Een ton weegt 1000 kilo.
start learning
ton
A ton weighs 1000 kilos.
zeetong
Ik bestel een zeetong.
start learning
sole (fish)
I'll order a sole.
tros
Een tros druiven.
start learning
bunch
A bunch of grapes.
uitbetalen
Hij betaalde het geld uit.
start learning
to pay out
He paid out the money.
uittrijden
We gaan uitrijden met de auto.
start learning
to drive out
We're going for a drive with the car.
uitverkocht
De kaartjes zijn uitverkocht.
start learning
sold out
The tickets are sold out.
vakbond
Hij is lid van de vakbond.
start learning
trade union
He's a member of the trade union.
vakverboon
Ik hou niet van vakverboontjes.
start learning
runner bean
I don't like runner beans.
van alles
We hebben van alles gekocht.
start learning
all sorts
We bought all sorts of things.
vanuit
Hij komt vanuit Amsterdam.
start learning
from
He comes from Amsterdam.
vereniging
Hij is lid van een vereniging.
start learning
association
He's a member of an association.
verenigingsleven
Het verenigingsleven in Nederland is actief.
start learning
association life
Association life in the Netherlands is active.
verkeerd
Je hebt het verkeerd gedaan.
start learning
wrong
You did it wrong.
verleden
In het verleden was het anders.
start learning
past
In the past it was different.
verlengd
De vakantie is verlengd.
start learning
extended
The holiday has been extended.
vermoeden
Ik vermoed dat hij liegt.
start learning
to suspect
not veronderstellen
I suspect he's lying.
verrijzenis
De verrijzenis van Jezus Christus.
start learning
resurrection
The resurrection of Jesus Christ.
versleten
Mijn schoenen zijn versleten.
start learning
worn out
My shoes are worn out.
verstedelijking
De verstedelijking gaat snel.
start learning
urbanization
Urbanization is going fast.
verstrooid
Hij is erg verstrooid.
start learning
absent-minded
He's very absent-minded.
vervuiling
De vervuiling is een groot probleem.
start learning
pollution
Pollution is a big problem.
verzorger
Zij verzorgt haar zieke moeder.
start learning
opiekun
She takes care of her sick mother.
vestig
De bank heeft een vestiging in elke stad.
start learning
branch
The bank has a branch in every city.
vlak
Het terrein is vlak.
start learning
flat
The terrain is flat.
vrijwel
Hij komt vrijwel elke dag.
start learning
almost
He comes almost every day.
vooruit
Ga vooruit!
start learning
forward
Go forward!
voorrang
Hij heeft voorrang.
start learning
priority
He has priority.
wat voor een
Wat voor een boek is dat?
start learning
what kind of
What kind of book is that?
waterwegennet
Nederland heeft een uitgebreid waterwegennet.
start learning
network of waterways
The Netherlands has an extensive network of waterways.
wegrijden
Hij reed weg.
start learning
to drive away
He drove away.
wel eens
Ik ga wel eens naar de bioscoop.
start learning
sometimes
not af en toe or soms
I go to the cinema sometimes.
welterusten
Welterusten!
start learning
goodnight
Goodnight!
werelddeel
Europa is een werelddeel.
start learning
continent
Europe is a continent.
winkelwagen
Neem een winkelwagen.
start learning
shopping cart
Take a shopping cart.
yoghurt
Ik eet graag yoghurt.
start learning
yogurt
I like eating yogurt.
zalig
Het was een zalig gevoel.
start learning
blissful
It was a blissful feeling.
zenuwachtig
Ik ben zenuwachtig voor het examen.
start learning
nervous
I'm nervous about the exam.
zelfvetrouwen
Hij heeft veel zelfvertrouwen.
start learning
self-confidence
He has a lot of self-confidence.
zoeits
Ik heb zoeits gezien.
start learning
something
I saw something.

You must sign in to write a comment