niderlandzki koniungacja czasownikow

 0    26 flashcards    michalgosk
download mp3 print play test yourself
 
Question Nederlands, Vlaams Answer Nederlands, Vlaams
zijn
start learning
1. Ik Ben 2. jij bent 3. hij is
Hebben
start learning
1. Ik heb 2. jij hebt 3. hij heeft
kunnen
start learning
1. Ik Kan 2. jij kunt 3. kan
moeten
start learning
1. Ik moet 2. jij moet 3. hij moet
willen
start learning
1. Ik wil 2. jij wilt 3. hij wil
luisteren
start learning
1. Ik luister 2. jij luistert 3 hij luistert
lezen
start learning
1. Ik lees 2. jij leest 3. zij leest
zwemmen
start learning
1. Ik zwem 2. jij zwemt 3. hij zwemt
komen
start learning
1. Ik kom 2. jij komt 3. zij komt
wonen
start learning
1. woon 2. woont 3 woont
volgen
start learning
1. volg 2. volgt 3. volgt
werken
start learning
1. werk 2. werkt 3. werkt
reizen
start learning
1. reis 2 reist 3 reist
vragen
start learning
1. vraag 2. vraagt 3. vraagt
begrijpen
start learning
1. begrip 2. begript 3. begript
voelen
start learning
1. voel 2. voelt 3. voelt
bekijken
start learning
1. bekijk 2 bekijkt 3. bekijkt
mogen
start learning
1 mag 2mag 3mag
zullen
start learning
1. zal 2 zul 3 zal
gaan
start learning
1. ga 2. gaat 3. gaat
schrijven
start learning
1. Ik schrif 2 je schrift 3. hij schrift
betekenen
start learning
1. Ik beteken 2. betekent 3. betekent
Bakken
start learning
1. bak 2 bakt 3 bakt
slapen
start learning
1. slaap 2slaapt 3slaapt
praten
start learning
1. praat 2 praat 3 praat
schoonmaken
start learning
1. ik maak schoon 2 jij makt schoon 3. hij makt schoon

You must sign in to write a comment