Moja lekcja

 0    96 flashcards    izzaas8
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
robiłem/robiłem
start learning
deed aan/deden aan
zakładać
start learning
aandoen/deed aan /deden aan
przyjechać
start learning
aankomen/kwam aan/kwamen aan
zmywać
start learning
afwassen/waste af/wasten af
piec
start learning
bakken/bakte/bakten
zaczynać
start learning
beginnen/begon/begonnen
rozumieć
start learning
begrijpen/begreep/begrepen
tapetować
start learning
behangen/behing/behingen
przenosić
start learning
bewegen/bewoog/bewogen
odwiedzać
start learning
bezoeken/bezocht/bezochten
ugryźć
start learning
bijten/beet/beten
dmuchać
start learning
blazen/blies/bliezen
zostawać
start learning
blijven/bleef/bleven
łamać
start learning
breken/brak/braken
przynosić
start learning
brengen/bracht/brachten
myśleć
start learning
denken/dacht/dachten
robić
start learning
doen/deed/deden
nosić
start learning
dragen/droeg/drogen
pić
start learning
drinken/dronk/dronken
jeść
start learning
eten/at/aten
iść
start learning
gaan/ging/gingen
wyleczyć
start learning
genezen/genas/genazen
dawać
start learning
geven/gaf/gaven
wlewać
start learning
gieten/goot/goten
wieszać
start learning
hangen/hing/hingen
mieć
start learning
hebben/had/hadden
pomagać
start learning
helpen/hielp/hielpen
trzymać
start learning
houden/hield/hielden
brać, przyjąć leki
start learning
innemen / nam in / namen in
wybrać
start learning
Kiezen/ koos /kozen
patrzeć
start learning
kijken/ keek/ keken
przychodzić
start learning
komen/ kwam/kwamen
kupować
start learning
kopen/kocht/ kochten
dostawać
start learning
krijgen/kreeg/kregen
móc
start learning
kunnen/kon/konden
pozwolić
start learning
laten/liet/lieten
czytać
start learning
lezen/las/lazen
leżeć
start learning
liggen/lag/lagen
biegać
start learning
lopen/liep/liepen
brać ze sobą
start learning
meenemen/nam mee/namen mee
musieć
start learning
moeten/moest/moesten
móc, pozwolenie
start learning
mogen/ mocht/mochten
sprawdzać
start learning
nakijken/keek na/keken na
brać
start learning
nemen/nam/ namen
badać
start learning
onderzoeken/ onderzocht/onderzochten
jeść śniadanie
start learning
ontbijten/ ontbeet/ontbeten
wstawać
start learning
opstaan/stond op/ stonden op
przechodzić
start learning
oversteken/stak over/staken
jeździć
start learning
rijden/reed/reden
wzywać, dzwonić
start learning
roepen/riep/riepen
rozwodzić się
start learning
scheiden/scheidde/scheidden
swiecić (słońce)
start learning
schijnen/ de zon scheen
pisać
start learning
schrijven/schreef/schreven
spać
start learning
slapen/sliep/sliepen
zamykać
start learning
sluiten/sloot/sloten
kroić
start learning
snijden/sneed/sneden
mówić
start learning
spreken/sprak/spraken
skakać
start learning
springen/sprong/sprongen
stać
start learning
staan/stond/stonden
pchnąć
start learning
steken/stak/staken
umierać
start learning
sterven/stierf/stierven
prasować
start learning
strijken/streek/streken
trafić, uderzyć
start learning
treffen/trof/troffen
ciągnąć
start learning
trekken/trok/trokken
wyjąć, zdjąć
start learning
uitdoen/deed uit/deden uit
wychodzić
start learning
uitgaan/ging uit/gingen uit
wyciągnąć
start learning
uittrekken/trok uit/trokken uit
upadać
start learning
vallen/viel/vielen
żeglować
start learning
varen/voer/voeren
zakazywać
start learning
verbieden/verbood/verboden
zapominać
start learning
vergeten/vergat/vergaten
sprzedawać
start learning
verkopen/verkocht/verkochten
przegrywać
start learning
verliezen/verloor/verloren
zrozumieć
start learning
verstaan/verstond/verstonden
wyruszać
start learning
vertrekken/vertrok/vertrokken
zamieniać
start learning
vervangen/verving/vervingen
znajdować
start learning
vinden/vond/vonden
latać
start learning
vliegen/vloog/vlogen
zapobiegać
start learning
voorkomen/voorkwam/voorkwamen
pytać
start learning
vragen/vroeg/vrogen
mrozić
start learning
vriezen/het vroor
myć
start learning
wassen/waste/wasten
ważyć
start learning
wegen/woog/wogen
wiedzieć
start learning
weten/wist/wisten
pokazać
start learning
wijzen/wees/wezen
chcieć
start learning
willen/wilde/wilden
wygrywać
start learning
winnen/won/wonnen
stawać się
start learning
worden/werd/werden
mówić
start learning
zeggen/zei/zeiden
widzieć
start learning
zien/zag/zagen
być
start learning
zijn/was/waren
śpiewać
start learning
zingen/zong/zongen
siedzieć
start learning
zitten/zat/zaten
szukać
start learning
zoeken/zocht/zochten
być, zrobiłbym, woleć, mógłbyś
Czasownik modalny slużący m.in. do wyrażania propozycji w postaci pytania.
start learning
zullen/zou/zouden
pływać
start learning
zwemmen/zwom/zwommen

You must sign in to write a comment