→ Zwierzęta → Start Learning / Download MP3 Flashcards

Question		Answer
pies start learning		de hond
kot start learning		de kat
mieć start learning		hebben
być start learning		zijn
robić start learning		doen
dla start learning		voor
w start learning		in
z start learning		met
co start learning		wat
i start learning		en
To start learning		Dit
jest start learning		is
są start learning		zijn
nie start learning		nee
jako start learning		als
ten start learning		deze
ale start learning		maar
gdzie start learning		waar
był start learning		geweest
który start learning		welke
ma start learning		heeft
więc start learning		dus
nowy start learning		nieuw
ono start learning		zij
przez start learning		door
ich start learning		hun
inny start learning		anders
każdy start learning		elk
tam start learning		daar
bardzo start learning		erg
tutaj start learning		hier
nigdy start learning		nooit
dlaczego start learning		waarom
zawsze start learning		altijd
rzecz start learning		het ding
ostatni start learning		laatste
stary start learning		oude
tydzień start learning		de week
często start learning		vaak
mały start learning		klein
kilka start learning		een paar
teraz start learning		nu
miesiąc start learning		de maand
język start learning		de taal
nasz start learning		onze
słowo start learning		het woord
wszystko start learning		alles
wiek start learning		de leeftijd
pytanie start learning		de vraag
czytać start learning		lezen
powietrze start learning		de lucht
mój start learning		mijn
rok start learning		het jaar
młody start learning		jong
dziadek Dziadek pije kawę start learning		de grootvader Grootvader drinki koffie
Córka Córka pije sok start learning		Dochter Dochter drinkt sap
Syn Syn czyta książkę start learning		Zoon Zoon die een boek leest
Ciocia Ciocia idzie do sklepu start learning		Tante Tante gaat naar de winkiel
Kupić Kupuję warzywa w sklepie start learning		Kopen Groenten koop ik in de winkiel
Ogród Na ogródku sadzę pomidory start learning		tuin Ik denk dat er tomaten in de tuin staan
Rower Jadę na rowerze start learning		Fiets Ik ben aan het fietsen
Mieszkam Mieszkam w Sint Anthonis start learning		ik woonen Ik woon in Sint Anthonis
Żona Żona pracuje w Wenraij start learning		Vrouw Vrouw werkt in Wenraij
Ojciec start learning		Vader
Dziadek start learning		Grootvader
ciebie Co u Ciebie słychać? start learning		u Hoe gaat het met jou?
Masz Masz dzieci? start learning		Jij hebt Heb jij kinderen?
Jak Jak się nazywasz? start learning		Hoe Hoe heet jij?
Gdzie? Gdzie mieszkasz? start learning		Waar? Waar woon jij?
Ile Ile masz lat? start learning		Hoe veel Hoe oud ben jij?
mleko Pije mleko. start learning		de melk Ik drink melk
ser Jem chleb z serem. start learning		de kaas Ik eet brood met kaas.
Kiedy Kiedy kupisz samochód? start learning		Wanneer Wanneer u een auto koopt?
Gdzie? Gdzie jedziesz na wakacje? start learning		Waar? Waar ga je heen op vakantie?
Kupić Kupiłem spodnie na lato. start learning		Kopen Ik heb een broek gekocht voor de zomer.
kawa Pije kawę z mlekiem bez cukru. start learning		de koffie Ik drink koffie met melk zonder suiker.
makaron Jem zupę pomidorową z makaronem. start learning		pasta Ik eet tomatensoep met pasta.
Mam Mam dwa psy i jednego kota. start learning		ik heb Ik heb twee honden en een kat.
Lubię Lubię pomidory. start learning		ik hou van Ik hou van tomaten.
Ile? Ile kosztuje mięso? start learning		Hoe veel? Hoeveel kost vlees?
Jeść Mój syn je biały chleb. start learning		Eten Mijn zoon eet witbrood.
syn Gram z synem w piłkę. start learning		de zoon Ik speel voetbal met mijn zoon.
Kiedy? Kiedy będzie ciepło? start learning		Wanneer? Wanneer het warm zal zijn?
owoce Jem dużo owoców. start learning		fruit Ik eet veel fruit.
Kupić Kupiłem ogórki. start learning		Kopen Ik heb komkommers gekocht.
warzywa Robię sałatkę warzywną. start learning		groenten Ik maak een groentesalade.

zwierzęta

You must sign in to write a comment

More