Holenderski czasowniki nieregularne

5  1    59 flashcards    guest1743223
download mp3 print play test yourself
 
Question Nederlands, Vlaams Answer Nederlands, Vlaams
aanbieden
oferować, proponować
start learning
bood aan, boden aan - aangeboden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bakken
piec
start learning
bakte, bakten - gebakken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bederven​
zepsuć
start learning
bedierf, bedierven - bedorven
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bedriegen
oszukiwać
start learning
bedroog, bedrogen - bedrogen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
beginnen
zacząć
start learning
begon, begonnen - is begonnen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
begrijpen
rozumieć
start learning
begreep, begrepen - begrepen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bestrijden
zwalczać
start learning
bestreed, bestreden - bestreden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
betreffen
dotyczyć, chodzić o...
gaan over, onderwerp hebben
start learning
betrof, betroffen - betroffen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bevelen
rozkaz, komenda
start learning
beval, bevalen - bevolen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bewegen
ruszać, poruszać
start learning
bewoog, bewogen - bewogen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bewijzen
udowadniać, dowodzić, potwierdzać
start learning
bewees, bewezen - bewezen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bidden
modlić się
start learning
bad, baden - gebeden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bieden
oferta (przetargowa)
start learning
bood, boden - geboden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
bijten
gryźć
start learning
beet, beten - gebeten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
binden
wiązać, łączyć
start learning
bond, bonden - gebonden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
blazen
dmuchać
start learning
blies, bliezen - geblazen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
blijken
wyglądać, pokazywać
start learning
bleek, bleken - is gebleken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
blijven
zostać
start learning
bleef, bleven - is gebleven
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
blinken
błyszczeć, świecić
start learning
blonk, blonken - geblonken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
braden
piec
start learning
braadde, braadden - gebraden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
breken
złamać
start learning
brak, braken - gebroken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
brengen
przynieść, przynosić, wnosić
start learning
bracht, brachten - gebracht
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
buigen
zgiąć
start learning
boog, bogen - gebogen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
denken
myśleć
start learning
dacht, dachten - gedacht
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
doen
robić
start learning
deed, deden - gedaan
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
dragen
nosić
start learning
droeg, droegen - gedragen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
drijven
pływać, napędzać
start learning
dreef, dreven - is gedreven
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
dringen
ponaglać, pilne
start learning
drong, drongen - gedrongen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
drinken
pić
start learning
dronk, dronken - gedronken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
druipen
kapać, ociekać
start learning
droop, dropen - is gedropen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
duiken
nurkować
start learning
dook, doken - is gedoken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
dwingen
zmusić
start learning
dwong, dwongen - gedwongen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
ervaren
doświadczony
start learning
ervoer, ervoeren - ervaren
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
eten
jeść
start learning
at, aten - gegeten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
fluiten
gwizdać
start learning
floot, floten - gefloten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
gaan
iść
start learning
ging, gingen - is gegaan
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
gedragen
zachowywać się, nosić
start learning
gedroeg, gedroegen - gedragen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
gelden
dotyczyć
start learning
gold, golden - gegolden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
genezen
leczyć, zdrowieć, wyzdrowieć
start learning
genas, genazen - genezen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
genieten
cieszyć się
start learning
genoot, genoten - genoten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
geven
dawać
start learning
gaf, gaven - gegeven
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
gieten
lać, odlewać
start learning
goot, goten - gegoten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
glijden
ślizgać się
start learning
gleed, gleden - is gegleden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
glimmen
lśnić, błyszczeć,
start learning
glom, glommen - geglommen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
graven
kopać
start learning
groef, groeven - gegraven
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
grijpen
chwytać, łapać
start learning
greep, grepen - gegrepen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
hangen
wisieć
start learning
hing, hingen - gehangen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
hebben
mieć
start learning
had, hadden - gehad
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
helpen
pomagać
start learning
hielp, hielpen - geholpen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
heten
nazywać
start learning
heette, heetten - geheten
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
houden
trzymać
start learning
hield, hielden - gehouden
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
jagen
polować, poganiać
start learning
jaagde/joeg, jaagden/joegen - gejaagd
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
kiezen
wybierać
start learning
koos, kozen - gekozen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
kijken
patrzeć
start learning
keek, keken - gekeken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
klimmen
wspinać się
start learning
klom, klommen - is geklommen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
klinken
brzmieć
start learning
klonk, klonken - geklonken
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
knijpen
ściskać, zgniatać
start learning
kneep, knepen - geknepen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben
komen
przyjść, iść
start learning
kwam, kwamen - is gekomen
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
is (zijn)
kopen
kupować
start learning
kocht, kochten - gekocht
imperfectum l. poj., imperfectum l.mn. - perfectum
hebben

You must sign in to write a comment