czasowniki nieregularne imperfectum

 0    34 flashcards    grzegorzchmielewski6
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
wymyślać
start learning
bedenken, bedacht, bedachten, hebben, bedacht
rozumieć
start learning
begrijpen, begreep, begrepen, hebben, begrepen
doglądać
start learning
bekijken bekeek, bekeken, hebben, bekeken
przenosić,
start learning
bewegen, bewoog, bewogen, hebben, bewogen
opisywać
start learning
beschrijven, beschreef, beschreven
odwiedzać
start learning
bezoeken, bezocht, bezochten, hebben, bezocht
łamać, psuć
start learning
breken, brak, braken, hebben, gebroken
przynosić
start learning
brengen, bracht, brachten, hebben, gebracht
zginać, pochylać
start learning
buigen, boog, bogen, hebben, gebogen
mysleć
start learning
denken, dacht, dachten, hebben, gedacht
zacząć
start learning
beginnen, begon, begonnen, zijn, begonnen
zostać (w miejscy)
start learning
blijven, bleef, bleven, zijn, gebleven
robić
start learning
doen, deed, deden hebben gedaan
nosić
start learning
dragen, droeg droegen, hebben, gedragen
pić
start learning
drinken, dronk, dronken, hebben, gedronken
jeść
start learning
eten, at, aten, hebben gegeten
cieszyć się
start learning
genieten, genoot, genoten, hebben, genoten
iść
start learning
gaan, ging, gingen, zijn, gegaan
dawać
start learning
geven, gaf, gaven, hebben, gegeven
powiesić
start learning
hangen, hing, hingen, hebben, gehangen
mieć
start learning
hebben, had, hadden, hebben, gehad
pomagać
start learning
helpen, hielp, hielpen, hebben, geholpen
trzymać
start learning
houden, hield, hielden, hebben, gehouden
wybrać
start learning
kiezen, koos, kozen, hebben, gekozen
patrzeć, oglądać
start learning
kijken, keek, keken, hebben, gekeken
dzwonić
start learning
klinken, klonk, klonken, hebben, geklonken
kupywać
start learning
kopen, kocht, kochten, hebben, gekocht
przychodzić
start learning
komen, kwam, kwamen, zijn, gekomen
dostać
start learning
krijgen, kreeg, kregen, hebben, gekregen
być w stanie
start learning
kunnen, kon, konden, hebben gekund
czytać
start learning
lezen, las, lazen, hebben, gelezen
kłamać
start learning
liegen, loog, logen, hebben, gelogen
leżeć
start learning
liggen, lag, lagen, hebben, gelegen
musieć
start learning
moeten, moest, moesten hebben, gemoesten

You must sign in to write a comment