czasowniki nieregularne 4

 0    10 flashcards    Mariusz321
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
otrzymać/dostać
start learning
krijgen, kreeg, kregen, heeft gekregen
móc, potrafić
start learning
kunnen, kon, konden, heeft gekund
śmiać się
start learning
lachen, lachte, lachten, heeft gelachen
pozwolić, zostawić
start learning
laten, liet, lieten, heeft gelaten
czytać
start learning
lezen, las, lazen, heeft gelezen
kłamać
start learning
liegen, loog, logen, heeft gelogen
leżeć
start learning
liggen, lag, lagen, geeft gelegen
zdawać się
start learning
lijken, leek, leken, heeft geleken
iść
start learning
lopen, liep, liepen, heeft/is gelopen
musieć
start learning
moeten, moest, moesten, heeft gemoeten

You must sign in to write a comment