czasowniki nieregularne 3

 0    14 flashcards    Mariusz321
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
jeść
start learning
eten, at, aten, heeft gegeten
iść
start learning
gaan, ging, gingen, is gegaan
wyzdrowieć
start learning
genezen, genas, genasen, is genezen
rozkoszować się
start learning
genieten, genoot, genoten, heeft genoten
dać
start learning
geven, gaf, gaven, heeft gegeven
wisieć
start learning
hangen, hing, hingen, heeft gehangen
mieć
start learning
hebben, had, hadden, heeft gehad
pomóc
start learning
helpen, hielp, hielpen, heeft geholpen
nazywać się
start learning
heten, heette, heetten, heeft geheten
trzymać
start learning
houden, hield, hielden, heeft gehouden
wybrać
start learning
kiezen, koos, kozen, heeft gekozen
patrzeć/ oglądać
start learning
kijken, keek, keken, heeft gekeken
przyjść/ przybyć
start learning
komen, kwam, kwamen, is gekomen
kupić
start learning
kopen, kocht, kochten, heeft gekocht

You must sign in to write a comment