→ Czas Przeszły → Start Learning / Download MP3 Flashcards

Question		Answer
odpowiedzieć start learning		antwoorden / antwoordde / antwoordden
zrozumieć start learning		begrijpen / begreep/begrepen
dzwonić start learning		bellen / belde / belden
zostać start learning		blijven / bleef / bleven
myśleć start learning		denken / dacht / dachten
zrobić start learning		doen / deed / deden
pić start learning		drinken / dronk / dronken
jeść start learning		eten / at / aten
gratulować start learning		feliciteren / feliciteerde / feliciteerden
jeździc na rowerze start learning		fietsen / fietste / fietsten
iść, jechać, mieć zamiar start learning		gaan / ging / gingen
dawać start learning		geven / gaf / gaven
mieć start learning		hebben / had / hadden
nazywać się start learning		heten / heette / heetten
słyszeć start learning		horen / hoorde / hoorden
kochać, lubić start learning		houden van / hield van / hielden van
znać start learning		kennen / kende / kenden
patrzeć start learning		kijken / keek / keken
przychodzić, przyjezdzać start learning		komen / kwam / kwamen
kupić start learning		kopen / kocht / kochten
dostać start learning		krijgen / kreeg / kregen
móc, potrafić start learning		kunnen / kon / konden
śmiać się start learning		lachen / lachte / lachten
kłaść, położyć start learning		leggen / legde / legden
Czytać start learning		lezen / las / lazen
kłamać start learning		liegen / loog / logen
leżeć start learning		liggen / lag / lagen
słuchać start learning		luisteren / luisterde / luisterden
robić start learning		maken / maakte / maakten
musieć start learning		moeten / moest / moesten
wziąć, brać start learning		nemen / nam / namen
jeść śniadanie start learning		ontbijten / ontbeet / ontbeten
porządkować, sprzątać start learning		opruimen / ruimde op / ruimden op
załatwiać start learning		regelen / regelde / regelden
jeździć start learning		rijden / reed / reden
wołać start learning		roepen / riep / riepen
wymieniać, zamieniać start learning		ruilen / ruilde / ruilden
sprzątać start learning		schoonmaken / maakte schoon / maakten schoon
pisać start learning		schrijven / schreef / schreven
spać start learning		slapen / sliep / sliepen
zamykać start learning		sluiten / sloot / sloten
kroić, ciąć start learning		snijden / sneed / sneden
bawić się start learning		spelen / speelde / speelden
literować start learning		spellen / spelde / spelden
mówić, rozmawiać start learning		spreken / sprak / spraken
stać start learning		staan / stond / stonden
kraść start learning		stelen / stal / stalen
prasować start learning		strijken / streek / streken
ciągnąć start learning		trekken / trok / trokken
przeprowadzać start learning		verhuizen / verhuisde / verhuisden
zapominać start learning		vergeten / vergat / vergaten
sprzedać start learning		verkopen / verkocht / verkochten
znaleść, uważać start learning		vinden / vond / vonden
pytać start learning		vragen / vroeg / vroegen
czekać start learning		wachten / wachtte / wachtten
spacerować start learning		wandelen / wandelde / wandelden
myć, prać start learning		wassen / waste / wasten
pracować start learning		werken / werkte / werkten
wiedzieć start learning		weten / wist / wisten
chcieć start learning		willen / wilde / wilden
mieszkać start learning		wonen / woonde / woonden
mówić, powiedzieć start learning		zeggen / zei / zeiden
stawiać, umieszczać start learning		zetten / zette / zetten
widzieć start learning		zien / zag / zagen
być start learning		zijn / was / waren
siedzieć, uczęszczać start learning		zitten, bijwonen
szukać start learning		zoeken / zocht / zochten
troszczyć się start learning		zorgen / zorgde / zorgden
pływać / pływać / pływać start learning		zwemmen / zwom / zwommen

Czas przeszły

You must sign in to write a comment

More