cz2

 0    29 flashcards    aaduuu
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
zaczynać
start learning
beginnen. ik begin. jij begint
pomagać
start learning
helpen. ik help. jij helpt
wspinać się
start learning
klimmen. ik klim. hij klimt
rozumieć
start learning
begrijpen. ik begrijp. hij begrijpt
gryźć
start learning
bijten, ik bijt. zij bijt.
czytać
start learning
lezen. ik lees. zij leest
dostawać
start learning
krijgen. ik krijg. zij krijgt
mowić
start learning
spreken. ik spreek. het spreekt
przynieść
start learning
brengen. ik breng. het brengt
marzyć
start learning
dromen. ik droom. het droomt.
uczyć się
start learning
leren. ik leer. jij leert
bawić się
start learning
spelen. ik speel. jij speelt
iść
start learning
lopen. ik loop. jij loopt
jechać
start learning
rijden. ik rijd. hij rijdt
golić się
start learning
scheren. ik scheer. zij scheert
jeść
start learning
eten. ik eet. zij eet
pisać
start learning
schrijven. ik schrijf. zij schrijft.
budować
start learning
bouwen. ik bouw. hij bouwt
odważyć się
start learning
durven. ik durf. hij durft
nazywać się
start learning
heten. ik heet. zij heet
dać
start learning
geven. ik geef. zij geeft
robić
start learning
maken. ik maak. hij maakt.
zatrzymać
start learning
stoppen. ik stop. zij stopt
wiedzieć
start learning
weten. ik weet. jij weet
znać
start learning
kennen. ik ken. hij kent
zapytać
start learning
vragen. ik vraag. zij vraagt.
pić
start learning
drinken. ik drink. zij drinkt.
zadzwonić
start learning
bellen. ik bel. hij belt.
zmieniać
start learning
veranderen. ik verander. zij verandert

You must sign in to write a comment