I czasowniki Imperfectum/Perfectum nieregularne

 0    26 flashcards    maciejtarczon
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
piec
start learning
bakken - bakte, bakten - h. gebakten
pękać
start learning
barsten - barstte, barstten - z. gabarsten
zepsuć
start learning
bederven - bedierf, bedierven - h/z bedorven
oszukać
start learning
bedriegen - bedroog, bedrogen -h. bedrogen
zaczynać
start learning
beginnen - begon, begonnen - z. begonnen
rozumieć
start learning
begrijpen - begreep, begrepen - h. begrepen
rozkazywać
start learning
bevelen - beval, bevalen -h. bevolen
modlić się
start learning
bidden - bad, baden - h. gebaden
oferować
start learning
bieden - bad, baden - h. gebaden
gryźć
start learning
bijten - beet, beten - h. gebeten
wiązać
start learning
binden - bond, bonden - h. gebonden
dmuchać
start learning
blazen - blies, bliezen - h. geblazen
okazać się
start learning
blijken - bleek, bleken - z. gebleken
zostać
start learning
blijven - bleef, bleven - z. gebleven
błyszczeć
start learning
blinken - blon, blonken - h. geblonken
smażyć
start learning
braden - braadde, braadden - h. gebraden
łamać
start learning
breken - brak, braken - h/z gebroken
przynieść
start learning
brengen - bracht, brachten - h. gebracht
warzyć piwo
start learning
brouwen - brouwde, brouwden - h. gebrouwen
zgiąć
start learning
buigen - boog, bogen - h. gebogen
myśleć
start learning
denken - dacht, dachten - h. gedacht
robić
start learning
doen - deed, deden - h. gedaan
nosić
start learning
dragen -droeg, droegen - h. gedragen
pić
start learning
drinken - dronk, dronken - h. gedronkenken
kapać
start learning
druipen - droop, dropen -h/z gedropen
nurkować
start learning
duiken - dook, doken - h/z gedoken

You must sign in to write a comment