familie

 0    34 flashcards    grzegorzbargiel
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
niemowlę
start learning
de baby
brat
start learning
de broer
rodzina
start learning
de familie
butelka
start learning
de fles
pielucha
start learning
de luier
mleko
start learning
de melk
matka
start learning
de moeder
ojciec
start learning
de vader
dziadek
start learning
de grootvader
babcia
start learning
de oma
siostra
start learning
de zuster, de zus
z tyłu, za
start learning
achter, achter
przed / zanim
start learning
voor / voor
w
start learning
in
obok / przy
start learning
naast / naast
pod
start learning
onder
na czymś
start learning
op iets
nad czymś
start learning
over iets
pomiędzy, między
start learning
tussen, tussen
wyjść z
start learning
ga uit
pić
start learning
drinken
ik drink jij drinkt hij/zij drinkt | wij drinken jullie drinken zij drinken
rosnąć
start learning
groeien
ik groei jij groeit hij/zij groeit | wij groeien jullie groeien zij groeien
płakać
start learning
huilen
ik huil jij huilt hij/zij huilt | wij huilen jullie huilen zij huilen
śmiać się
start learning
lachen
ik lach jij lacht zij/hij lacht | wij lachen jullie lachen zij lachen
sikać [potocznie]
start learning
plassen [informeel]
ik plas jij plast hij/zij plast | wij plassen jullie plassen zij plassen
robić kupę
start learning
poepen
ik poep jij poept hij/zij poept | wij poepen jullie poepen zij poepen
wołać
start learning
roepen
ik roep jij roept hij/zij roept | wij roepen jullie roepen zij roepen
znaleźć, śądzić coś o czymś
start learning
vinden
ik vind jij vindt hij/zij vindt | wij vinden jullie vinden zij vinden
wesoły
start learning
blij, vrolijk
smutny, zgnębiony
start learning
verdrietig, depressief
duży
start learning
groot
mały
start learning
klein
pusty
start learning
leeg
pełny
start learning
vol

You must sign in to write a comment