czas. niereg. czas. przeszły

 0    20 flashcards    martabitowska
download mp3 print play test yourself
 
Question Answer
blijven
start learning
zostawać (gebleven)
brengen
start learning
przynosić (gebrach)
denken
start learning
myśleć, sądzić, uważać (gedacht)
doen
start learning
robić (gedaan)
drinken
start learning
pić (gedronken)
eten
start learning
jeść (gegeten)
gaan
start learning
iść (gegaan)
hebben
start learning
mieć (gehad)
kijken
start learning
oglądać (gekeken)
komen
start learning
pochodzić, przychodzić (gekomen)
kopen
start learning
kupić (gekocht)
krijgen
start learning
dostać (gekregen)
lezen
start learning
czytać (gelezen)
schrijven
start learning
pisać (geschreven)
spreken
start learning
mówić (gesproken)
vliegen
start learning
latać (gevlogen)
vragen
start learning
pytać (gevraagd)
zien
start learning
widzieć (gezien)
zitten
start learning
siedzieć (gezeten)
zijn
start learning
być (geweest)

You must sign in to write a comment