1. hangen
/ hang/ hing(en)/ h. gehangen
Kan jij mijn jas even hangen?
Om een de dief op te hangen, moet men hem eerst vangen.
Barbertje moet hangen.
Als je vandaag weer een uur op school blijft hangen voor je thuiskomt, dan zwaait er wat.
Er hangen enkele appels aan de boom, niet?
Kleerhangers zijn van die dingen om kleren op te hangen. Ze hangen meestal aan de kapstok of in de kledingkast.
De meeste grote Japanse firma's hangen af van de export.
Je moet nodig de plantjes water geven, sommige hangen helemaal slap.
Aan de kabelbaan hangen cabines waarin plaats is voor vier personen. De skistokken dient men bij zich te houden; de ski's kunnen in de daarvoor bestemde houders aan de achterkant van de cabine geplaatst worden.
Dutch word "wisieć"(hangen) occurs in sets:
Oliwia het werkword 1czasowniki pl - nd