Polish Dutch Dictionary

język polski - Nederlands, Vlaams

ślub in Dutch:

1. huwelijk huwelijk


De vader van de bruid kwam te laat op het huwelijk.
Een snel huwelijk is zelden geslaagd.
Zij feliciteerden hem met zijn huwelijk.
Het mooie meisje is klaar voor het huwelijk.
Het is me gelukt om de goedkeuring van mijn ouders te krijgen voor mijn huwelijk.
De ouders van Jim aanvaardden zijn toekomstig huwelijk met Suzan.
Heeft hij jou ten huwelijk gevraagd?
Het was voor iedereen duidelijk dat het huwelijk vroeg of laat op een scheiding zou uitdraaien.
Deze eindeloze zakenreizen vertellen veel over zijn huwelijk.
Veel vrouwen streven naar een hogere opleiding en een carrière, en daarom stellen ze huwelijk en kinderen uit.

Dutch word "ślub"(huwelijk) occurs in sets:

Sprawy urzędowe
niderladzki 0-100
słówka zo gezegd 1 i 2

2. bruiloft bruiloft


Hij was weduwnaar, maar een jaar na de bruiloft van zijn zoon hield hij het niet meer uit en trouwde zelf ook.
De bruiloft van de Romeinen is voorbij.