1. moest
Hij moest terug.
De minister moest een spervuur van vragen van de pers ondergaan.
Hij moest de stad verlaten en verhuisde naar Berlijn.
Ik had ooit een meester, die gooide vaak een krijtje als er iemand niet op zat te letten, en dat moest je dan naar hem terugbrengen.
Ze zei dat ik het aan niemand moest vertellen. Dus heb ik mijn mond gehouden.
Moest je van gedachte veranderen, laat het me weten.
Ik had het gevoel dat ik moest huilen toen ik het nieuws hoorde.
Toen ik hier pas was komen wonen, was er hier vlakbij een rotonde waarbij je rechts moest voorsorteren om linksaf te slaan. Die was vast door een Belgische aannemer gebouwd.
Aangezien ik de trein had gemist, moest ik zowat een uur wachten op de volgende.
Ik kon mijn broer niet vinden die ik moest zien aan het station.
Maar even serieus, om aflevering 21 moest ik zowat huilen van het lachen.
Tom moest een moeilijke keuze maken.
Toen ik klein was moest ik iedere dag wortels eten van moeder.
Moest iemand me bellen tijdens mijn afwezigheid, zeg hem dan dat ik snel weer terug zal zijn.
Moest ik kunnen, ik zou nu stoppen met dat vervelende karwei!
Dutch word "moeten"(moest) occurs in sets:
czas przeszły