1. bril
Ik heb geen bril meer nodig.
Zij heeft een bril.
De man draagt een bril.
Wat baten kaars en bril, als de uil niet zien en wil.
Ik kan lezen zonder bril.
Heren, doe de bril omhoog! Dames zitten ook graag droog.
Ik merkte dat zij een nieuwe bril droeg.
Waar is mijn bril?
Wat is dat voor meneer met een bril?
Hij kan moeilijk zien zonder bril.
Wat hebt ge met mijn bril gedaan?
Ik kan zonder bril lezen.
Hij draagt altijd een donkere bril.
Deze bril is mooi.
Breng mijn bril.