1. pot
De pot verwijt de ketel.
Bob vulde de pot met water.
Voor een pot uit klei is een ijzeren pot een gevaarlijke buur.
Er is geen pot zo scheef, of er past wel een deksel op.
Al wat je nodig hebt, is lekkere kaas en een pot zwarte kersenjam.
2. vaas
Doe wat water in de vaas.
Hou de vaas met beide handen vast.
Wie heeft de vaas gebroken?
Deze vaas is van ijzer.
Hij liet de vaas vallen.
Ze nam een bloem uit de vaas en gaf ze aan mij.
Dutch word "vaso"(vaas) occurs in sets:
Vocabolario del soggiorno in olandese