1. oog
Er zit iets in mijn oog.
De oude man is blind aan een oog.
Ik heb geen oog dichtgedaan voorbije nacht.
Het oog van de meester maakt het paard vet.
In het bijzonder heeft hij een goed oog voor meesterwerken.
Ik weet dat hij me in het oog houdt.
Het oog is groter dan de maag.
Mijn oog is opgezwollen.
Oog om oog, tand om tand.
Deze ster is zo groot, dat je hem met het blote oog kunt zien.
Atomen zijn niet zichtbaar voor het blote oog.
Uit het oog, uit het hart.
Dat springt in het oog.
Door een verkeersongeval was hij aan één oog blind.
Ik heb een glazen oog.
Dutch word "silmä"(oog) occurs in sets:
Lichaamsdelen in het Fins