Spanish Dutch Dictionary

español - Nederlands, Vlaams

rey in Dutch:

1. koning koning


Als ik later groot ben, wil ik koning worden.
Klant is koning.
Hij was meer dan een koning.
De koning gaf het bevel dat de gevangene vrijgelaten moest worden.
De Engelse koningin is koning, maar bestuurt niet.
In het land der blinden is éénoog koning.
Een republiek is een land aan het hoofd waarvan niet een koning of een koningin staat, maar een president.
Zou Koning Albert een geheime relatie hebben met Prinses Diana? Ik geloof van niet. Hij is te dik.
De koning regeerde veertig jaar over zijn volk.
Het boek gaat over de koning die zijn kroon verloor.
Sommigen denken dat de Britse koninklijke familie afstamt van koning David.
De zoon van de koning heeft haar ontmoet.
De prins vond, dat een dergelijke bekwaamheid meer waard was dan om het even wat men als bruidsschat zou kunnen geven aan een meisje. Hij bracht ze naar het paleis van zijn vader, de koning, waar ze met hem trouwde.
De koning vertrok 's morgens op jacht.
De zoon van de koning, die terugkeerde van de jacht, ontmoette haar; en toen hij zag dat ze zo mooi was, vroeg hij haar, wat ze daar helemaal alleen deed en waarom ze weende.