Greek Dutch Dictionary

ελληνικά - Nederlands, Vlaams

μητέρα in Dutch:

1. moeder moeder


Zijn moeder stelde voor om de versleten broek te verstellen, maar hij vond die gaten op zijn knieën wel cool.
Omdat iedereen gewoonlijk houdt van een persoon die op hem gelijkt, hield deze moeder zielsveel van haar oudere dochter, terwijl ze een hartsgrondige afkeer had van de jongere.
Betty vermoordde haar moeder.
Als we thuis ruzie hebben, kiest mijn man niet mijn kant maar altijd die van zijn moeder.
Mijn moeder neuriede voor zichzelf terwijl ze in de keuken het eten klaarmaakte.
Jullie moeten samen een mandje appels naar opa brengen, zei moeder. "Jij houdt de ene kant vast, en jij de andere. En zo lopen jullie dan."
Ja, moeder, antwoordde de onvriendelijke vrouw haar, terwijl ze één slang en één kikker uitspuwde.
Drie kinderen grootbrengen én de kost verdienen is niet niks. Ga er maar aan staan als alleenstaande moeder!
Ho, hemel! riep de moeder uit, "wat zie ik? Haar zuster is de schuld van alles; ik zal haar dat betaald zetten!"
De oudere geleek zo op haar moeder door haar karakter en aangezicht, dat iedereen die haar zag kon denken dat hij de moeder zag; ze waren allebei zo onaangenaam en zo fier, dat men er niet kon mee samenleven.
Moeder Teresa gebruikte het prijzengeld voor haar werk in India en over de wereld.
Dima, zei Al-Sayib streng, "je weet dat je als een broer van een andere moeder voor me bent, maar... een Arabier bedriegen is onvergeeflijk. Aju!"
Haar moeder had haar nauwelijks opgemerkt, of ze schreeuwde haar toe: "Wel, mijn kind?"
Hou op te bedelen om een koekje, Tim, zei zijn moeder. "Je weet het: 'Kinderen die vragen, worden overgeslagen.'"
Maar over zijn zus kunnen we zeggen, dat ze zo hatelijk werd, dat haar eigen moeder ze wegjoeg; en het ongelukkige meisje had zoveel gelopen en niemand gevonden, die haar wilde opvangen, dat ze weldra omkwam in een hoek van het bos.