German Dutch Dictionary

Deutsch - Nederlands, Vlaams

bus in Dutch:

1. bus bus


De bus is vertraagd.
Terwijl hij de bus verliet, nam hij luidop afscheid van mij.
Ik heb twee uur in de sneeuw gewacht op de bus.
Ze heeft haar paraplu mogelijk in de bus achtergelaten.
Ik ben daar naartoe gegaan per bus en per trein.
De bus was leeg, op een oude vrouw na.
Kunt ge mij zeggen wanneer de volgende bus komt?
Toen ik aankwam bij de halte, was de bus al vertrokken.
Hoe kan men het ziekenhuis bereiken met de bus?
In dit vreemde land zaten de mensen op de bushalte rustig op hun hurken op de bus te wachten.
Binnen hoeveel tijd zal die bus vertrekken?
Ik nam bus 61.
Daar, de bus komt!
De bus stopte plots in het midden van de straat.
Hoeveel keer per dag komt deze bus voorbij?