1. controleren
Aandacht, zij controleren kaartjes hier.
Ik zou dat willen controleren.
2. nagaan
3. afreken
4. checken
Verlaten de voertuig, vergeet niet uit te checken met je OV-chipkaart.
Ik wilde gewoon mijn e-mail checken.
Dutch word "sprawdzić"(checken) occurs in sets:
Gas water en elektriciteit5. nakijken keek na keken na nagekeken