Polish Dutch Dictionary

język polski - Nederlands, Vlaams

opuszczać in Dutch:

1. verlaten verlaten


De ratten verlaten het zinkend schip.
Anders dan vogels, die hun jongen voeden en beschermen, verlaten vissen hun kroost.
John heeft dit bedrijf verlaten en is zijn eigen zaak begonnen.
De stad was verlaten door haar inwoners.
Hij moest de stad verlaten en verhuisde naar Berlijn.
Ik moet je verlaten.
verlaat/ verliet(en)/ h/z verlaten
Bij het maanlicht zag de grote, nu verlaten sneeuwvlakte er nog mysterieuzer uit dan overdag.
Alvorens het huis te verlaten, verzeker er u van dat uw troeteldieren genoeg te eten hebben.
We verlaten Japan morgenvoormiddag.
Door zijn armoede had hij geen andere keus dan de school te verlaten.
Hij zal Tokio verlaten in juni en naar Kansai gaan.
Hij beval mij de kamer onmiddellijk te verlaten.
Wij verlaten zeker en vast dit land.
Verlaten de voertuig, vergeet niet uit te checken met je OV-chipkaart.

Dutch word "opuszczać"(verlaten) occurs in sets:

13/3 Dat is een goede tip!

2. weggaan


U kunt maar beter weggaan.
In april zal hij uit Japan weggaan.
Weggaan is een beetje doodgaan, maar doodgaan is meer dan weggaan.
Ik heb een hardnekkige hoest, hij wil maar niet weggaan.
Ik zag Andrea van huis weggaan.
Je kan beter niet weggaan, nadat het donker geworden is.
Ik kan niet weggaan, en dat wil ik ook niet.
Ge moogt weggaan, op voorwaarde dat ge tegen vijf uur terug zijt.
Dat zal vanzelf weggaan binnen twee weken.
Mijn vader zou juist weggaan, als de telefoon ging.
Als je het niet leuk vindt dan kan je weggaan.

Dutch word "opuszczać"(weggaan) occurs in sets:

czasowniki rozdzielnie złożone