Polish Dutch Dictionary

język polski - Nederlands, Vlaams

dyskutować in Dutch:

1. bespreken bespreken


1. een kamer in een hotel bespreken 2. een probleem bespreken 3. een boek bespreken
een kamer in een hotel bespreken
Ik zal dat met hem bespreken als hij nog eens komt.
Zullen we dit bespreken onder een kop koffie?
Ik zal het probleem uitvoerig met je bespreken.
Alleen ga ik niet naar de cinema, want na de film wens ik die graag te bespreken met iemand.
Ze bespreken het probleem.
Ik heb een urgente zaak met je te bespreken.

2. discussiëren discussiëren


Over smaken valt niet te discussiëren.
We discussiëren dikwijls over onze toekomst.

Dutch word "dyskutować"(discussiëren) occurs in sets:

Słówka różne 13

3. het erover hebben het erover hebben



4. discussiëren over discussiëren over



Dutch word "dyskutować"(discussiëren over) occurs in sets:

czasowniki że stałym przyimkiem

5. redeneren



Dutch word "dyskutować"(redeneren) occurs in sets:

Hoofdstuck 1