French Dutch Dictionary

Français - Nederlands, Vlaams

mois in Dutch:

1. maand maand


Ze waren al zes maand aan het oefenen in hun garage, toen ze plots de kans kregen een geluidsopname te maken in een studio.
Het is leuk om iedere maand een door hem gestuurde brief te lezen.
Zijn broer is afgelopen maand overleden.
Ik heb het hotel een maand op voorhand gereserveerd.
De school legt de vijver eens per maand droog.
Ik verhuis volgende maand.
Na meer dan een maand liet men mij weten dat die belofte niet gehouden was.
Een maancyclus duurt korter dan een maand.
Vandaag is het de twintigste van de maand ordibehesht.
Er waren vorige maand in de stad twintig geboortes meer dan overlijdens.
De tentoonstelling blijft een maand langer open.
Elke maand hoor ik nieuws over mijn moeder.
Carol heeft vorige maand Boston bezocht.
We moeten ons verslag indienen voor het einde van de maand.

2. Maanden en seizoenen



Dutch word "mois"(Maanden en seizoenen) occurs in sets:

Mois en hollandais