Spanish Dutch Dictionary

español - Nederlands, Vlaams

jugar in Dutch:

1. spelen spelen


Brood en spelen.
Volgende maand is het vijf jaar dat hij viool leert spelen.
Het Frans zit dikwijls erg verveeld met de uitdrukkingsdichtheid die het gebruik van voor- en achtervoegsels in het Esperanto mogelijk maakt, maar het trekt zijn plan door te spelen op de keuze van de lexemen.
De kat was aan het spelen met een levende muis.
Gaan we tikkertje spelen? "Wel, waarom niet?"
Kom, kindje, riep ze, "kom spelen!"
Dan ga ik wel Sudoku spelen, in plaats van jou nog verder te storen.
Zijn de kindertjes al naar bed, of spelen ze nu nog buiten? "Ze liggen al lang in de veren."
U mag spelen zoveel u wilt.
Ik ben te oud om nog met insecten te spelen, zei de jongen.
Sommige jongens spelen tennis en anderen spelen voetbal.
Zwemmen zal de hoofdactiviteit zijn in de volgende Olympische Spelen.
Aan de andere kant spelen stadgenoten een grote rol.
Muziek beluisteren doe ik graag, en muziek spelen nog liever.
Onze koters zijn altijd de hort op - in de speeltuin, bij vriendjes, op het schoolplein... Zelden spelen ze gewoon thuis.

Dutch word "jugar"(spelen) occurs in sets:

WERKWOORDEN SPAANS TOETSWEEK A2A
beg 2 werkwoorden
SPAANS WW H5/6