English Dutch Dictionary

English - Nederlands, Vlaams

pair in Dutch:

1. broek broek


Mijn broek is nat.
Zijn moeder stelde voor om de versleten broek te verstellen, maar hij vond die gaten op zijn knieën wel cool.
Deze broek staat mij goed.
Ik heb niets nodig ... alleen een nieuwe broek.
Mijn broer gaf mij een broek.
Wat zal ik aantrekken: een broek of een rok?
Zijn broek wordt elke dag gestreken.
O jee, mijn witte broek! Hij was nieuw.
Hij deed een propere broek aan.

Dutch word "pair"(broek) occurs in sets:

slowka eelleleelele

2. paar paar


De klokken luidden, terwijl het paar de kerk verliet.
Wanneer je naar het buitenland gaat, is het nuttig om ten minste een paar beleefdheidsformules te leren in de plaatselijke taal.
Ik heb zelf ook al een paar keer parkeerboetes betaald.
Ik hoop dat ik snel veel meer dan een paar zinnen ken in het Nederlands.
Ze kocht twee paar sokken.
Dringende mededeling: een paar honderd jaar geleden spraken de mensen niet zoals wij nu spreken.
Het oude paar gaf hun zoon op als vermist.
Breng er maar een paar mee.
Van onder de witte, ruige wenkbrauwen, vanuit de diepe oogkassen, kijkt een paar goedige, schalkse ogen.
Er zitten een paar fouten in uw compositie.
Ik wil een paar lege glazen.
Als ik je wilde bang maken, zou ik je vertellen waar ik een paar weken geleden over gedroomd heb.
Je kunt geen omelet maken zonder een paar eieren te breken.
Mijn moeder probeerde het paar te verzoenen.
De auto moet morgen naar de garage voor een grote beurt. Daar zal ik wel weer een paar honderd euro armer van worden.

Dutch word "pair"(paar) occurs in sets:

unit 3 lesson 1